Blogopmaak


‘Een kusje op de spiegel’

Bespreking van ‘Wie is die vrouw in de spiegel; (still without a face); een hart van koraal; bloemlezing of rouwkrans’ van Manja Croiset


Hoe een oorlog kan woeden in een mensenleven klinkt eindeloos door in de bundel ‘Wie is die vrouw in de spiegel’ van Manja Croiset. De titel is betekenisvol, want wie is inderdaad deze vrouw? De bundel kan gelezen worden als een zoektocht naar het antwoord op deze vraag. Croiset is de dochter van twee Shoah-overlevenden. Als je negen maanden in de buik gedragen wordt van een vrouw die om haar dierbaren rouwt, kan het bijna niet anders dan dat je in tranen wordt geboren.

Een van de pareltjes uit de bundel is het gedicht ‘Regressie’, waarin een kindje een lichtvlekje wil pakken. Hoe een kind altijd zal blijven proberen het licht te vinden, is exemplarisch voor de ‘ik’ in deze bundel. Steeds opnieuw breekt zij de straal van het licht door zich in dit leven te bewegen en steeds opnieuw probeert zij het licht weer te pakken. Het beeld laat de eenzaamheid voelen van dit verlangen naar licht. Het kind is opgesloten in zijn eigen spel. Waar komt het licht vandaan en hoe komt het dat zij zelf steeds de lichtstraal breekt? De tweede regel is eenvoudig, maar essentieel: ‘ze wil zichzelf’. De zin loopt verder in de volgende regel, maar eerst sta je even stil bij deze constatering: ‘ze wil zichzelf’. Zo klein als ze is, is ze al op zoek naar zichzelf. Het leven is immers een vorm van ‘jezelf willen’. De zin loopt verder in ‘een kusje op de spiegel geven’. Uiteindelijk is dat de essentie van het leven: zich verzoenen met zichzelf. Daar gaat het mis, want zij ‘schrikt van het hoofd/dat groter wordt’. Ook daar is de zin weer voor even afgebroken, waardoor je als lezer voelt dat het voor het kind angstig is om te groeien, groter te worden, totdat in de slotregel duidelijk wordt, dat het om het groter worden in de spiegel gaat. Dat is het mooie van poëzie, dat de eerste lezing nog altijd meedoet in de uiteindelijke betekenis, ook al wordt deze door een volgende lezing opgevolgd. Overigens is in het ‘kusje op de spiegel’ de kilte voelbaar van het spiegelglas: het verlangen naar het contact met de ander, of met jezelf en de onmogelijkheid die ander of jezelf daadwerkelijk te bereiken. Je wordt alleen weerkaatst.

REGRESSIE

het kindje wil een lichtvlekje 
pakken
als ze zich voorover buigt 
breekt ze de straal en weg
is het 
ze doet een stapje opzij en
daar is het weer
het spelletje herhaalt zich eindeloos 

ze wil zichzelf
een kusje op de spiegel geven
maar schrikt van het hoofd
dat groter wordt
als de mondjes elkaar raken 

‘Regressie’ betekent het terugkeren naar een eerdere fase in de ontwikkeling. Het kan zijn dat dit gedicht een vorm is van regressie, omdat het gedicht teruggaat naar het kind. De regressie kan ook in het gedicht zelf zitten: het kindje is eigenlijk een volwassene, die zich weer voelt als het kind, maar in de spiegel schrikt van het oudere gezicht: wie is die vrouw?

Verderop in de bundel is de ‘ik’ aan het dolen in de nacht. Dat beeld komt vaker terug: het waken in de nacht als anderen slapen. In de ochtend trekt de ‘ik’ zich juist terug voor licht en geluid. Al snel wordt duidelijk dat de ‘ik’ een gehavend mens is, een mens die als kind al gebroken was en steeds opnieuw teleurgesteld wordt in de mensen om haar heen, waardoor ze opgesloten zit. ‘Wat heeft mijn luiken zo op slot gedaan,’ vraagt ze zich af, terwijl ze eigenlijk niet meer hoeft te weten hoe het komt, ‘als ik ze maar wel openen kon’. Keer op keer stuit ze op onbegrip. Zelfs als zij in het felle zonlicht zit, ‘een grote hoed beschermt/
me tegen de te felle zon,’ is het duister vanzelfsprekend nabij: ‘ik schrik niet eens van de slang/ die vlakbij het struikgewas in schiet’.
De bundel beschrijft ook de lichamelijke gebreken, soms vol zwarte humor, zoals in het gedicht ‘Curieus’, waarin de ‘ik’ een nieuwe vogel in de tuin ontdekt. Het wijsje dat zij hoort, kent ze al jaren ‘van een tinnitussoort rechts in mijn achterhoofd’. Ze verwondert zich erover dat ze het nooit buiten zichzelf heeft gehoord. Ook in dit gedicht voel je de beklemming van het opgeslotene. Waar vogels doorgaans onze ziel kunnen bevrijden en ons kunnen laten genieten van de schoonheid, lijkt het hier of het wijsje van de vogel een reflectie is van iets in het hoofd van de ‘ik’, alsof er geen wereld is buiten deze opsluiting en zelfs het geluid dat zij van buiten meent te horen, een weerkaatsing is van de gebroken klank in haarzelf.

Dat de ‘ik’ in haar hoofd is opgesloten blijkt ook uit ‘Het archief’: foto’s, cd’s, films, alles bevindt zich in het hoofd van de ‘ik’, alsof het hele leven gecomprimeerd is in haar verbeelding. Er is niets dan alleen het hoofd van de ‘ik’, dat zich kan uitdijen tot een heelal in de verbeelding. Ook letterlijk, want in de bundel treffen we ook ‘buiten onder de sterrenhemel’ de Grote Beer en de Cassiopeia. 
Er zijn gedichten over de moeder en de vader, waaruit blijkt hoe complex hun relatie was. De stervende moeder in de armen van de ‘ik’ als een angstig kind: ‘even vanzelfsprekend ging ik terug/ samen waren we in een tijd/van voor mijn geboorte’. Hoe het beschadigde kind haar moeder probeert bij te staan en zelfs teruggaat naar de tijd toen ze nog niet geboren was. Het ‘nest’ waar ze uitkomt, was niet altijd aangenaam warm: ‘maar ik vrees dat mijn/stal nodig moest worden/ uitgemest’, en ‘waar het warm is/stinkt het’. Aan het eind van de bundel staat een afbeelding van een bloedkoraal, ‘symbool voor mijn ouders’: ‘stekelig van buiten/als een cactus/zacht van binnen.’ De ‘ik’ is ‘altijd ziek, ook binnen geluk’: ‘ondertussen gaan/mijn gedachten "gewoon"/ naar gaskamers en suïcide’. En toch: ‘er klinkt lieflijke muziek/ door het huis/graag zou ik dansen’. Het verlangen, net als dat van het kleine kind naar het licht, blijft voelbaar.

De eenzaamheid is voelbaar in het verlangen naar en de herinneringen aan intimiteit: ‘intimiteiten schuilen in/kleine dingen/ik zit naast iemand in de auto/de zon staat laag/hij grijpt naar zijn bril/zonder een woord te wisselen/ doe ik het dashboardkastje open/ pak zijn zonnebril/we ruilen’. Hoe weinig geborgen ‘thuis’ kan zijn, klinkt uit: ‘eenzaam verloren en verlaten angstig in elkaar gedoken maar.... thuis’. De hulpverlening lijkt er in deze bundel alleen op gericht om alles af te doen met ‘een pil’, terwijl het enige waarnaar de ‘ik’ hunkert, een omarming is. In de strijd tegen de pil en de verslaving eraan, is er niemand die de ‘ik’ vasthoudt. De ‘ik’ is ‘een dolende ziel/in een ogenschijnlijk/bewegingloos lichaam/vastgenageld’. Zij voelt zich een zwerver, ook al bevindt zij zich nog steeds thuis. 

Een laatste gedicht gaat over de nacht, die haar geheimen kent, de maan die zelfs niet meer meekijkt. Er is geen knipoog te bespeuren. Het laat zien hoe een mens kan vallen in de nacht en hoe sterk het verlangen naar het licht ook is, zelfs het gedimde maanlicht niet ziet. Er valt niets te relativeren met een knipoog. De eenzaamheid is een zwarte gevangenis geworden. De bundel sluit af met een citaat van de Indische dichter Rabindranath Tagore: ‘Mijn laatste groet is voor hen, die mij in mijn onvolmaaktheid kenden en mij liefhadden.’ Is er een antwoord op de vraag wie die vrouw in de spiegel is? Wie de bundel leest, kan een klein beetje ervaren wie deze vrouw is en hoopt dat er ooit nog een ander zal zijn die wil weten wie zij is.

Share by: