Blogopmaak

De steenhouwer en het ontbrokene


Reflectie op een kleine schepping



Wat doet de steenhouwer in mijn schrijven? Gek genoeg is het juist de afwezigheid van de steenhouwer die zich op een dag bij mij aandiende. In mijn hoofd vormde zich een steengroeve waaruit de steenhouwer verdwenen was. Het gereedschap lag er nog: een kloofbeitel en een draadzaag. Ik keek er rond en vroeg me af waar de steenhouwer zelf gebleven was.

 

Als ik naar deze steenhouwer wilde verwijzen, kon ik kiezen uit verschillende persoonlijke voornaamwoorden. Welke kies je als je eigenlijk niet weet wie de steenhouwer is? In de vierde klassen die ik lesgeef, hadden we net de verschillende manieren van verwijzen herhaald, zoals ook het onduidelijke verwijzen. Was ik mij daarom zo overbewust van deze kwestie? Al in mijn eerste tekst hakte ik de knoop door: de steenhouwer werd een ‘zij’. Ik had het vermoeden dat de steenhouwer iets met mij te maken had en ik ben een vrouw. Ik raakte er meteen door in verwarring. Wat maakt mij precies tot vrouw en waarom ga ik ervan uit dat de steenhouwer ook een vrouw is? Als de steenhouwer al een deel van mijzelf is, wie zegt dan dat deze het vrouwelijke deel in mij is, ervan uitgaande dat in iedere mens wel iets vrouwelijks en mannelijks schuilt? Ik heb mij afgevraagd of het er überhaupt toe doet of de steenhouwer een man of een vrouw is. In mijn zesde klassen heb ik een indrukwekkend interview met Stefan Hertmans bekeken over het ontstaan van de moraal. Hij verwijst daarin naar Heidegger en Wittgenstein: taal schept de werkelijkheid. Als ik ‘zij’ gebruik op het moment dat ik naar de steenhouwer verwijs, is de steenhouwer een vrouw geworden. Ik kan niet overzien of dat uitmaakt en wat ik precies over haar afroep, in mijn eigen hoofd of in het hoofd van een eventuele lezer.

 

Ik ging aan het werk in de steengroeve, tastte de wanden af, de mergel, de klei, en vroeg me af of ik niet zelf de steenhouwer was. Als ik het inderdaad zelf was, waarom voelde ik dan zo duidelijk haar afwezigheid?

 

Iemand wees me erop dat ze steeds zo geraakt werd door het woord ‘steenhouwer’ in mijn teksten. Dat kwam omdat haar vader steenhouwer geweest was en hij er niet meer was. Daar had je het al: de steenhouwer wordt iemand, zodra je erover schrijft, zelfs als je over zijn of haar afwezigheid schrijft. Het stelde mij gerust dat mijn steenhouwer kennelijk ook een vader kon zijn, ondanks de vrouwelijke verwijzingen. De vader voegde een nieuwe betekenis toe aan mijn afwezige steenhouwer. Een steenhouwer is namelijk niet alleen iemand die in een steengroeve aan het houwen is, maar ook iemand die bijvoorbeeld teksten in grafstenen beitelt. Zo heette ik ook de dood welkom in de groeve in mijn hoofd.

 

Steeds meer komt er in de groeve terecht en ik heb geen idee wanneer ik de groeve achter mij kan laten. Martinus Nijhoff noemde zichzelf ooit een koraalrif waar steeds schoksgewijs iets aangroeit. Ik vraag me af wat hem steeds deed besluiten een stukje koraalrif in de vorm van een gedicht los te laten. Op de website van het literatuurmuseum wordt over Nijhoffs poëzie gezegd dat zij een 'gebeeldhouwd zoeken naar zelfkennis' is. Wellicht dat je dan onbewust ook kunt verlangen naar een steenhouwer die kennis over jezelf of over de wereld kan houwen uit de vormloze wand die je om jezelf heen ervaart: de steenhouwer als taalhouwer?

 

Niet lang daarna zag ik een busje van een bouwbedrijf aan de overkant van een rij huizen stoppen. Er stapte een jongeman in werkkleding uit. Ik kon zijn gezicht niet zien, zag hem op de rug. Even later stond hij voor een van de deuren te wachten tot er open werd gedaan. Ook hij werd in mijn hoofd steenhouwer en werd een van de hoofdpersonen van een nieuw verhaal. Pas wat later besefte ik dat de steenhouwer dus niet alleen verdwenen is, maar daar aan de deur juist ook verschenen is. Deze wonderlijke combinatie van verdwijnen en verschijnen houdt mij nu al enkele maanden in de greep. Het lijkt haast op een mystiek verlangen, te willen verdwijnen in een verschijning.

 

Hier bleef het echter niet bij. Ik voelde een sterke neiging om naast het schrijven te tekenen. Als kind tekende ik altijd tijdens het schrijven. Op de middelbare school ben ik daar onmiddellijk mee gestopt toen mijn tekendocent mij duidelijk te kennen gaf dat ik werkelijk geen enkel talent had op dit gebied. Ik schaamde mij voor alles wat ik ooit had getekend en daarna voor elke tekening die ik nog maakte. Een enkele keer oefende ik in het geheim, omdat ik de man niet helemaal kon geloven: er bestaat toch ook de oefening die de kunst baart?

 

Ik volg al een poos de Berlijnse kunstenares Tina Berning. Zij tekent heel veel hoofden, gezichten in allerlei variaties. Haar manier van tekenen of schilderen komt heel dicht in de buurt van de steenhouwer in mijn verbeelding, al weet ik niet precies hoe en waarom. Ik kocht inkt en probeerde ogen te tekenen, faalde vooral. Het was verschrikkelijk. In niets benaderden mijn tekeningen ook maar een klein stukje van de steenhouwer in mijn verbeelding. Toch wilde ik niet stoppen. Tussen het schrijven door wilde ik gezichten tekenen, hoe verschrikkelijk ze ook tekortschoten. Ik gooide ze weg en begon opnieuw en opnieuw. Ik ben de steenhouwer nog altijd niet genaderd, maar steeds vaker krijg ik een vermoeden.

 

Zou het kunnen zijn dat de steenhouwer altijd afwezig zal zijn in de tekeningen, net als in de teksten, maar dat zij zich ergens daartussen bevindt? In de bijzondere bundel ‘Aardelingen’, die ik onlangs recenseerde, kwam ik twee dichtregels tegen die mij in mijn worsteling met de steenhouwer bijzonder ontroerden. In ‘Times of now 4’ schrijft Geert Jan Beeckman over witregels: ‘Tijdens de witregels kiest het gedicht / voor het voegstil tussen de stenen.’ Een eindje verderop in het gedicht staat: ‘Tijdens de witregels geven gedichten / zich door aan elkaar. / Dat gebeurt ongezien. / Dat getuigt van een diep hart in Aleppo.’ Het doet mij denken aan de bundel ‘Het ontbrokene’ van Hans Faverey, waarin het volgende gedicht staat:

 

Hier zit ik:

een wankele heerser over weinig.

 

Of ben ik soms zo door mijzelf verlaten,

dat mijn woorden zijn teruggevlucht,

 

een schuilplaats hebben gezocht

in de acht herbergen,

 

diep in het hart van de woestijnroos

die mij zo hardnekkig uitwoont.

 

 

Misschien zit de essentie van de kunst daadwerkelijk in wat ontbreekt, zoals ik bij ‘Aardelingen’ schreef. Ik ben meer aan het schrappen dan aan het schrijven. Nee, dat kan niet natuurlijk, want om te schrappen moet er eerst wat geschreven zijn, hoewel deze terughoudende manier van schrijven toch meer voelt als 'zich ontzeggen', dan als 'zeggen'. Deze vorm van winning, houwen in een zelfverkozen groeve ervaar ik als uiterst eenzaam en haveloos. Ik geloof dat ik net zo lang blijf uitsparen, achterhouden tot er iets staat waarin ik het ontbrokene bijna kan aanraken, terwijl ik weet dat het nooit zo ver zal komen.


de steenhouwer verdwenen is/De steenhouwer verschenen is
Share by: